“Als het je hier niet bevalt, dan kom je er toch niet?”

Column in Het Parool, 29-10-2016 door Herman Koch.

Er zijn misschien parken die mooier zijn: meer park-achtig. Het is ook niet ieder zijn smaak, een lap natuur die men grotendeels zijn gang heeft laten gaan. En de elektriciteitsmasten die er schuin doorheen lopen dragen ook al niet bij aan de parkillusie.
Van een park verwachten wij toch iets anders: bankjes, een speeltuin, een vijver met eenden. Het Diemerpark onttrekt zich nadrukkelijk aan het park-zijn. Als je het hier niet bevalt, dan kom je toch gewoon niet? zegt het, en haalt zijn schouders op.

Ik betreed het park meestal vanaf de verst van de stad verwijderde oostzijde. Eerst heb ik mijn vijf of tien kilometer langs het Amsterdam-Rijnkanaal gerend. Via de Uyllanderbrug steek ik het kanaal over, en daar begint het al. Een landschap dat weinig tot niets met Amsterdam te maken heeft. Rechts de elektriciteitscentrale, links de boten met een hoog Rainbow Warriorgehalte, het onlangs gerestaureerde Fort Diemerdam en aan de overkant van het water dat ene, rode, houten huis dat je eerder in Canada of Noorwegen zou verwachten dan aan een zij-inham van het Amsterdam-Rijnkanaal.

Stapvoets betreed ik het Diemerpark. Vrijwel altijd neem ik het pad langs het kanaal. Op een gelukkige dag komen er aan de lopende band boten voorbij: aken, vrachtschepen en soms zo’n lange hotelboot met een Duitse vlag. Een riviercruise die de hele Rijn af gaat, tot aan Basel in Zwitserland.
Alleen al door naar zo’n hotelboot te kijken, ben je dankbaar dat je er zelf niet op hoeft te zitten, dat je gewoon thuis in het Diemerpark mag blijven.

Inmiddels denk ik aan dingen, of beter gezegd: ik mijmer.
Dit is het verschil met ‘echte’ parken. In het Vondelpark heb ik nog nooit gemijmerd. Ik ben blij dat ik voor mijn rondje niet op dat park ben aangewezen: tussen de honderden andere hardlopers en fitnessers zou ik me doodongelukkig voelen.

Mijn hoofd is helemaal leeg.
Ik ben ver weg geweest.
Via de Nesciobrug verlaat ik het Diemerpark.
Bovenop draai ik me nog één keer om en zwaai.
‘Tot morgen’, zeg ik.”